Citeren als:
Jan Mertens & An De Schrijver (2022). Een biodiverse tuin hoeft geen wildernis te zijn! Maar wat is een biodiverse tuin dan wel? Website Biodivers Zorggroen HOGENT, www.biodiverszorggroen.be en www.biodiverszorggroen.nl.
Het is moeilijk om wetenschappelijk te definiëren wat een biodiverse tuin precies is, en wanneer een tuin biodiverser is dan een andere tuin. Maar dat wil niet zeggen dat er vanuit de wetenschap geen aanbevelingen kunnen gemaakt worden. Vanuit de ecologische wetenschap kennen we immers de belangrijkste basiskwaliteiten voor het stimuleren van de biodiversiteit in een gebied. In dit artikel bespreken we wat belangrijke basiskwaliteiten zijn van een biodiverse tuin, waar de valkuilen liggen en hoe je de tuin een ware biodiversiteitsboost kan geven.
Op welke wetenschap baseren we onsWe baseren ons voor dit artikel op een artikel van P. Keddy (zie onderaan bij 'meer weten', een Canadese professor ecologie. We hoorden hem spreken op een congres in Duitsland, waar hij heel bevattelijk uitlegde wat de drivers zijn van biodiversiteit. Het artikel waarnaar we hierboven doorlinken is evenwel erg conceptueel en moeilijk te begrijpen.
De zes basiskwaliteiten van een biodiverse tuin
1. Grootte en verbinding
De grootte van een gebied is een belangrijke basiskwaliteit, zoniet de belangrijkste, voor biodiversiteit. Logisch, want hoe groter een gebied, hoe meer soorten er kunnen leven. In de context van tuinen lijkt dit misschien een vreemde kwaliteit, want je kan, op het eerste zicht, je tuin toch niet groter maken dan die al is? In een aantal gevallen is dit echter wel mogelijk:
- je kan verharding uitbreken (bv. je terras of oprit verkleinen),
- je kan je huis en andere gebouwen verticaal benutten door het planten van gevelgroen
- je kan op platte daken een groendak aanbrengen
- je kan (een stukje van) je gazon vervangen door een bloemenweide,
- je kan de border met uitheemse soorten vervangen door een border met inheemse soorten of interessante cultivars (zie verder BASISKWALITEIT 4)
Een andere manier van “vergroten” is je blik verruimen, en kijken naar de omgeving en hoe je je tuin hierbij kan aansluiten. Je kan dan bijvoorbeeld een gelijkaardig soortenrijk graslandje aanleggen als al aanwezig is in het park in je buurt, of plantensoorten gebruiken die al voorkomen in de wegbermen. Op die manier vergroot je het leefgebied van de soorten die daar al voorkomen, ook wanneer deze afzonderlijke stukjes niet rechtstreeks verbonden zijn met elkaar.
Het is belangrijk te beseffen dat je tuin geen eiland is: insecten, vogels en andere organismen gaan sowieso ook op verkenning buiten jouw tuin. De tuin zal altijd, door zijn beperkte oppervlakte, vooral een ondersteunende functie hebben voor de al aanwezige biodiversiteit in de omgeving.
2. Structuur en variatie in biotopen
Uit ecologisch onderzoek in de omgeving van de universiteit van Sheffield bleek dat de belangrijkste meerwaarde voor de geassocieerde biodiversiteit (dus vogels, insecten ed) in tuinen structuur is. Structuur betekent dat er verschillende biotopen aanwezig zijn, die samen voor verticale en horizontale variatie zorgen en diersoorten voorzien van verschillende hulpbronnen zoals nestgelegenheid, voedsel en water. Hoe meer verschillende biotopen, hoe meer structuur, en dus hoe meer hulpbronnen een tuin kan aanleveren. De heggemus heeft bijvoorbeeld nood aan een dichte haag om te nesten, en aan (bloemrijk) grasland om insecten te vangen voor hun jongen en zaadjes te vinden om de winter door te komen.
Wat is structuur?Structuur is de fysieke organisatie en de patronen die deze elementen vormen en verwijst tevens naar de verticale en horizontale componenten van gemeenschappen en landschappen (Noss, 1990). Noss, R. F. (1990). Indicators for monitoring biodiversity: A hierarchical approach. Conservation Biology, 4(4):341–365.
Structuur wordt dus gecreëerd door een afwisseling van lage (bv gras), middelhoge (bv bloemenweide of vaste plantenborder), hogere (struiken, hagen en houtkanten) en hoge (bomen) biotopen. Bovendien ontstaat er zo ook variatie in het microklimaat: plekjes in de zon, plekjes in de halfschaduw en plekjes in de schaduw. Ideaal voor koudbloedige insecten om zich op te warmen tijdens de ochtend of af te koelen op te warme dagen. Al deze biotopen leveren meteen ook nectar- en waardplanten voor bijvoorbeeld zweefvliegen, dag- en nachtvlinders en wilde bijen. Ook een groot of klein waterelement of een composthoop zijn goede “structuurverhogende elementen” om in je tuin te implementeren en zo meer hulpbronnen te voorzien voor diersoorten.
Meer structuur is een makkelijk te realiseren driver van de biodiversiteit in je tuin: hoe meer biotopen en variatie er aanwezig zijn, hoe meer biodiversiteit je tuin zal opleveren. Maar ook door de manier waarop je je tuin onderhoudt kan je structuur verhogen. Door je bloemenweide of graslandje gefaseerd te maaien (niet alles in 1x maaien maar sommige stukjes laten staan) zorg je voor meer structuur en voorkom je een ecologische val voor insecten (zie hierboven). Ook hier is het belangrijk om rekening te houden met wat er al in de omgeving aanwezig is. Je kan ervoor kiezen om de oppervlakte van een waardevol biotoop bij je buren te vergroten (vb. een struikenmassief of een haag doortrekken), maar je kan ook net zorgen voor meer afwisseling door te kiezen voor een extra waterpartij voor de mussen. Maak je geen zorgen, hier is niet één ontwerp het beste ontwerp, zie ook ons artikel ‘wat is best: één groot of vele kleine biotopen in je tuin?’.
3. Kwaliteit van het milieu
De abiotiek, of het “niet-levende” milieu, is een derde zeer belangrijke driver van de biodiversiteit in je tuin. Iedere tuineigenaar weet bv dat je andere planten zet op een droge zandbodem dan op een drassige kleibodem, of dat andere planten gedijen in volle zon dan in de schaduw van bomen en struiken. Enkele heel relevante milieufactoren in de tuin zijn voedselrijkdom van de bodem, het gebruik van pesticiden en licht.
a. Voedselarm is vaak beter dan voedselrijk
Weinig voedingsstoffen in de bodem levert vaak een hogere biodiversiteit op. In een grasland op een voedselrijke bodem is de kans groot dat een klein aantal snelgroeiende soorten (vaak grassen) andere soorten zoals bloeiende kruiden immers wegconcurreren. Zo kunnen in een bemest grasland minder soorten en minder echt zeldzame soorten overleven. In een grasland op een voedselarme bodem kunnen meer soorten samenleven omdat de groei van de snelgroeiende soorten beperkt wordt door de lagere hoeveelheid voedingstoffen in de bodem. De meest soortenrijke vierkante meter ter wereld (aantal plantensoorten per vierkante meter) werd gevonden in een zeer voedselarm grasland in Centraal-Europa. Een bijkomend voordeel van een voedselarme bodem is dat de planten minder snel groeien, zodat je minder hoeft te maaien, wieden en snoeien. Tweemaal winst dus!
Abiotiek is sturend voor biotiekDat werd al in 1979 gepubliceerd door de ecologen Grime en Ellenberg. Grime beschreef hoe wilde planten reageren op verschillende milieufactoren, en Ellenberg identificeerde voor een lange lijst plantensoorten indicatorwaarden voor diverse abiotische factoren. De abiotiek stuurt dus de biotiek, maar belangrijk en interessant om te vermelden is dat ook de biotiek de abiotiek stuurt. Dat wil zeggen dat ook de plantenkeuzes die je als tuinier maakt een effect hebben op de bodem en op de lichtinval in het geval van bomen. Zo zullen bepaalde boomsoorten als beuk en zomereik de bodem zuurder maken, terwijl andere soorten zoals linde en kers dat helemaal niet doen. Schaduwboomsoorten als beuk en linde geven veel schaduw, terwijl zomereik en kers meer licht doorlaten. Abiotische en biotische parameters zijn dus sterk gelinkt aan elkaar.met elkaar verbonden.
De abiotiek stuurt dus de biotiek, maar belangrijk en interessant om te vermelden is dat ook de biotiek de abiotiek stuurt. Dat wil zeggen dat ook de plantenkeuzes die je als tuinier maakt een effect hebben op de bodem en op de lichtinval in het geval van bomen. Zo zullen bepaalde boomsoorten als beuk en zomereik de bodem zuurder maken, terwijl andere soorten zoals linde en kers dat helemaal niet doen. Schaduwboomsoorten als beuk en linde geven veel schaduw, terwijl zomereik en kers meer licht doorlaten. Abiotische en biotische parameters zijn dus sterk gelinkt aan elkaar.met elkaar verbonden.
Belangrijk om te beseffen is dat één maal bemesten genoeg kan zijn om snelgroeiende soorten de bovenhand te geven. Een voedselarme bodem voedselrijk maken gaat heel snel, maar de omgekeerde weg (de bodem verarmen) gaat veel trager. We kunnen bodems proberen voedselarmer te maken door te maaien en het maaisel, inclusief de voedingsstoffen daarin, af te voeren, maar meestal zijn hier tientallen jaren voor nodig. Reden genoeg om de zak kunstmest of aanhangwagen stalmest te laten voor wat die is. Ook compost bevat voedingsstoffen en kan de bodem aanrijken. Op de plaatsen waar je streeft naar natuurlijke biotopen zoals bloemenweides of biodiverse gazons gebruik je dus best geen compost. Soms kan het zelfs omwille van de biodiversiteit beter zijn om de voedselrijke bovenlaag af te graven en elders in de tuin te gebruiken, bv in je moestuin.
Bemesten is dus niet nodig in een biodiverse tuin. Maar heb je al een grasland dat in het verleden bemest werd, is er nog geen reden tot paniek. Door een goed maaibeheer en het inzaaien van minder kwetsbare kruiden kan je ook op wat voedselrijkere bodems een soortenrijk en bloemrijk grasland realiseren.
b. Geen pesticiden
Een ander aandachtspunt bij de milieukwaliteit van je tuin is het gebruik van pesticiden. Pesticiden zijn vaak ontwikkeld om een specifieke groep organismen te verdelgen (vb planten of insecten) en hebben op deze soorten een rechtstreeks effect, maar ze veroorzaken ook onrechtstreekse effecten op andere bewoners van je tuin. Insecten in je tuin zijn ook vaak een voedselbron voor andere dieren in je tuin. Door het verdelgen van bijvoorbeeld bladluizen in je tuin verwijder je een belangrijke voedselbron van natuurlijke plaagbeheersers als lieveheersbeestjes, gaasvliegen of pimpelmezen. In het algemeen hebben tuinplanten minder te lijden onder plaaginsecten wanneer ze op de voor hen geschikte groeiplaats staan (zie ook BASISKWALITEIT 4).
Naast rechtstreeks gebruik van pesticiden is ook de verkoop van met pesticiden behandelde sierplanten door tuincentra een bedreiging voor insecten in de tuin. Brits ecologisch onderzoek uit 2017 in East-Sussex toonde aan dat 93% van de onderzochte planten die als ‘bijenvriendelijk’ gelabeld werden in tuincentra een cocktail van 1 tot 10 soorten pesticiden bevatten in hun bladeren. Ook hun stuifmeel bleek pesticiden te bevatten. De vastgestelde concentraties bleken schadelijk voor bestuivers. Deze vaststelling leidde tot grote consternatie onder de tuinliefhebbers in Groot-Brittannië, en leidde onder druk van de publieke opinie tot een aantal beperkingen in het gebruik van neonicotinoïden, een groep van insecticiden die verwant zijn met nicotine. De vraag is welke producten telers nu ter vervanging zullen gebruiken, en of deze nieuwe producten dan wel veilig zijn.
c. Vermijd lichtvervuiling
In Vlaanderen zijn er maar weinig plekken waar het ’s nachts nog echt donker wordt. Ook in tuinen wordt vaak veel verlichting gebruikt. Het maakt de tuin gezelliger en creëert een veilig gevoel. Pas recent werd onderzoek verricht naar de effecten van lichtvervuiling op de biodiversiteit, met name op nachtvlinders, waarvan er in Vlaanderen 2000 soorten leven. Nachtvlinders worden helaas aangetrokken door het licht, wat hun biologische klok verstoort en de aanmaak van sekslokstoffen vermindert, waardoor ze minder vaak paren. In Nederland is ruim twee derde van de nachtvlindersoorten bedreigd of zelfs uitgestorven. In andere Europese landen zijn gelijkaardige trends waarneembaar. Voor Vlaanderen zijn (nog) geen cijfers voorhanden. Slim omgaan met licht door niet te verlichten als het niet nodig is kan ook in tuinen bijdragen aan het tegengaan van lichtvervuiling. Wanneer verlichting echt niet anders kan, overweeg dan om voor rood licht te kiezen, dat lijkt het minst schadelijk te zijn voor o.a. nachtvlinders en vleermuizen.
4. De juiste plantensoorten
In tuinen planten we vaak aan of zaaien we soorten in. De juiste plantenkeuze is een vierde cruciale basiskwaliteit voor de biodiversiteit. Het fundament van een biodiverse tuin wordt immers gevormd door de planten, want zij vormen de basis van de voedselketen, de ‘basislaag’ van de tuin. Planten zetten zonlicht om in suikers, die worden omgezet in complexere structuren zoals zetmeel, cellulose en lignine. De energie die in deze planten ligt opgeslagen wordt dan overgeheveld naar alle organismen in de tuin die van deze planten leven (= de geassocieerde biodiversiteit).
En dat is een groot assortiment aan soorten: rupsen van dag- en nachtvlinders eten van bladeren, bladluizen zuigen sappen uit bladeren en twijgen en allerlei soorten hommels, bijen en vlinders stelen stuifmeel en/of nectar om aan hun eiwit- en suikerbehoefte te voldoen. Deze dieren worden dan weer gegeten door verschillende soorten vogels en spitsmuizen, die op hun beurt als voedsel dienen voor sperwers, torenvalken of steenuilen. Dit intrigerende en complexe voedselweb van soorten in je tuin start dus bij de planten en de soortkeuze die je maakt.
Welke soorten planten we dan beter aan en welke beter niet? Er zijn volgens ons alvast een aantal belangrijke basisregels:
a. Zet de juiste plant op de juiste plaats
Bij het ontwerp van een tuin en bij de plantenkeuze moet rekening gehouden worden met de wisselwerking tussen de abiotiek en de biotiek van de tuin (zie tweede driver). Soorten die aangepast zijn aan de lokale omstandigheden (textuur, voedselrijkdom en vochtgehalte van de bodem, maar ooklichtinval) groeien immers beter, hebben minder ziektes en plagen en hebben ook minder hulp en beheer nodig. Je spaart dus werk uit én de planten voelen zich er beter.
b. Kies voor zoveel mogelijk (neo-)inheemse plantensoorten
Een belangrijke vraag die we ons moeten stellen is of inheemse soorten beter zijn dan uitheemse soorten voor onze geassocieerde biodiversiteit. We gaan op dit topic dan ook iets uitgebreider in. Een recent (2019) Engels onderzoek in de tuinen van de Horticultural Society in Wisley geeft wat nieuwe inzichten. Proefveldjes met inheemse planten of cultivars van deze inheemse planten bleken in totaal meer insecten te lokken dan proefveldjes met enkel uitheemse soorten. Maar de onderzoekers ontdekten wel verschillen tussen verschillende types insectengroepen:
Bestuivers
Bestuivers zoals hommels, honingbijen, wilde bijen en zweefvliegen lijken niet zo kieskeurig te zijn in de soorten planten waar ze hun nectar uithalen: bloemen die in Amerika of Azië worden bestoven door bijen met een korte tong zijn dus heel waarschijnlijk ook interessant voor Europese bijensoorten met korte tong. Hetzelfde geldt voor insecten met een lange tong. De studie wees uit dat uitheemse planten het bloeiseizoen kunnen verlengen, en daardoor van waarde kunnen zijn voor inheemse bestuivers. Hoe meer bloemen en hoe meer soorten bloemen, hoe groter het aantal bestuivende insecten. Of zoals ecoloog Dave Goulson het schrijft in zijn boek De Tuinjungle (2019): ‘Zoete nectar smaakt overal even goed, ongeacht de herkomst van de plantensoort’.
Plantenetende insecten
Voor plantenetende insecten zoals rupsensoorten van nacht- en dagvlinders en voor verschillende soorten wantsen is het verhaal anders: zij hebben wél een duidelijke voorkeur voor inheemse plantensoorten. Elke plantensoort heeft gedurende zijn evolutie (vaak miljoenen jaren lang) zijn eigen afweersysteem opgebouwd tegen planteneters, en planteneters hebben zich weten aan te passen aan deze afweer. Elke inheemse vlindersoort heeft zo bijvoorbeeld zijn eigen inheemse waardplant(en) waar hij zijn eitjes op afzet en waar de rupsen zich op ontwikkelen. Voor al deze soorten is de keuze voor inheemse plantensoorten dus wel erg belangrijk.
Bodemactieve insecten en spinnen
Tenslotte toonde dezelfde studie aan dat bodemactieve insecten zoals loopkevers en pissebedden geen voorkeur lijken te hebben voor inheemse of uitheemse planten, maar wel gebaat zijn bij een dichte vegetatie, terwijl spinnensoorten dan weer baat hebben bij open plaatsen tussen de vegetatie.
Een belangrijke kanttekening die we moeten maken in dit verhaal is dat uitheemse planten zich mettertijd wel kunnen ontpoppen tot invasieve soorten (zie hierboven en ons artikel over invasieve exoten en biodiversiteit). Ook van uitheemse soorten zoals Japanse duizendknoop, reuzenbalsemien en reuzenberenklauw kon men vorige eeuw niet vermoeden dat deze zo invasief zouden worden. De in bloemenakkers veel gebruikte soort Cosmea (Cosmos bipinnatus, afkomstig uit Mexico) blijkt al in 40 landen invasief te zijn. Bijna alle invasieve soorten die problemen geven in België en Nederland zijn ooit ontsnapt uit tuinen. Het risico dat een uitheemse soort op een dag invasief wordt is dan ook zeker een reden om zo veel mogelijk te kiezen voor inheemse soorten. Omdat het heel moeilijk te voorspellen is welke exoot invasief kan worden en welke niet lijkt het beter om hier heel voorzichtig mee om te springen.
Een ander gevolg van het gebruik van exoten is de homogenisatie van natuur: de biodiversiteit begint overal ter wereld steeds meer op elkaar te lijken. Dit wil zeggen dat regionale verschillen worden uitgevlakt en een beperkt aantal soorten op steeds meer plaatsen voorkomt. Zij nemen dan de plaats in van gespecialiseerde soorten, waardoor specifieke ecosysteemdiensten en de biodiversiteit op globale schaal achteruit gaat.
De keuze voor inheemse plantensoorten is volgens ons dus de betere keuze. We hebben zo’n uitgebreid pallet aan schitterende inheemse soorten, waarom zouden we dan voor uitheemse soorten of oninteressante cultivars kiezen?
Inheemse soorten zijn in de regel dus beter, maar wat met klimaatverandering? Ons klimaat wordt warmer en diersoorten die twintig jaar geleden enkel zuidelijker voorkwamen schuiven nu al op naar het koelere noorden. Door de klimaatverandering zal de soortensamenstelling in onze regio dus sowieso veranderen en zullen inheemse plantensoorten van vandaag hier misschien niet meer voorkomen in de toekomst. Maar deze migratie is voor planten moeilijk en gaat traag. Het lijkt erop dat we een handje zullen moeten helpen, waardoor het gebruik van Europese soorten uit meer zuidelijke regio’s, die aan warmere temperaturen zijn aangepast, zeker aanvaardbaar is in tuinen. We noemen dat neo-inheemse soorten. Interessante voorbeelden hiervan zijn bergsteentijm (Calamintha nepeta), echte lavendel (Lavandula angustifolia), echte gamander (Teucrium Chamaedrys) en echte tijm (Thymus vulgaris).
c. Wat met cultivars?
Cultivars zijn planten of plantengroepen die op grond van (een) bepaalde gewenste eigenschap(pen) worden geselecteerd uit wilde planten en verder worden gekweekt. Die eigenschappen zijn dan bijvoorbeeld grotere en kleurrijkere bloemen, langere bloeitijd, andere bladvorm of kleur of grotere en lekkerdere vruchten. Zo zijn alle appelrassen cultivars van de wilde appel, en zijn er van vele meerjarige wilde plantensoorten mooie cultivars met gelijkaardige ecologische eigenschappen op de markt (vb. van wilde soorten als beemdkroon, duizendblad, duifkruid, ….).
De meeste cultivars leunen qua eigenschappen heel sterk aan bij hun “wilde” soortgenoten, waardoor de ecologische waarde vaak vergelijkbaar is. Dat is erg positief voor de geassocieerde biodiversiteit. Toch leidt deze kunstmatige selectie in functie van een bepaalde eigenschap vaak tot onbedoelde neveneffecten, zoals bloemen die geen geur meer verspreiden, steriel zijn zonder stuifmeel of bloemen die niet toegankelijk zijn voor insecten (cultivars met zogenaamde gevulde of dubbele bloemen). Zo’n planten zijn niet interessant voor insecten.
d. Zorg voor een diversiteit aan soorten
Een aantal ecologische studies concludeert dat de insectendiversiteit stijgt wanneer het aantal plantensoorten stijgt, en wanneer er meer structuur in de tuin wordt gebracht door het planten van struiken en bomen (zie ook BASISKWALITEIT 3). Ook hier komt het belang van kiezen voor inheemse soorten naar voor. Zo hebben inheemse boomsoorten een veel hogere geassocieerde biodiversiteit aan insecten dan uitheemse soorten.
Bij de keuze van plantensoorten let je er best op dat ze samen een brede bloeiboog of bloesemboog hebben. In tuinen staat tijdens het late voorjaar en tijdens de zomer vaak veel in bloei, maar dagvlinders en andere insecten hebben ook tijdens andere momenten van het jaar voedsel nodig. Zorg dan ook voor een brede range aan bloei in de tuin door te werken met vb. boerenkrokussen, blauwe druif en boshyacint in het vroege voorjaar en herfstasters, klimop en een tweede bloei van beemdooievaarsbek in het najaar.
e. Aandacht voor zeldzamere soorten?
Plantensoorten die in de omgeving onder druk staan kunnen vaak een duwtje in de rug gebruiken, maar het aanplanten van echt zeldzame plantensoorten is in de meeste tuinen niet realistisch. Waar zou je bijvoorbeeld je plantenmateriaal moeten halen? Waar wel aandacht aan besteed kan worden is het aanplanten van waardplanten of nectarplanten van insectensoorten die het moeilijk hebben in de ruimere omgeving. Stel dat jouw tuin in een regio ligt waar het heideblauwtje, een erg zeldzame dagvlinder, nog voorkomt in een nabijgelegen natuurgebied, dan zou je kunnen overwegen om struikhei als waardplant en dophei als nectarplant aan te planten voor toevallige passanten van deze soort. Zo’n keuzes zijn echter maar relevant in een beperkt deel van onze Vlaamse tuinen.
5. Door beheer gecreëerde dynamiek
Veel soorten zijn goed aangepast aan wat in de ecologische wetenschap “natuurlijke dynamiek” genoemd wordt. Dit is misschien tegen-intuïtief, want deze term betekent eigenlijk de vernietiging van biomassa. In de natuur komt deze dynamiek vaak voor: natuurgebieden worden begraasd door Europese bizons of wilde paarden, bomen vallen om door de wind, de bodem wordt omgewoeld door everzwijnen,… Omdat dergelijke dynamieken historisch al heel lang voorkomen zijn veel planten- en diersoorten hieraan aangepast en er zelfs van afhankelijk. In een tuin kan je deze dynamiek nabootsen om zo de hieraan gekoppelde soorten te behouden. Zo kan een bloemenweide gemaaid worden, wat een gelijkaardig resultaat oplevert als een begrazing door wilde paarden , hierdoor blijft de diversiteit aan soorten behouden of wordt die zelfs verhoogd.
Dynamiek gebruik je echter met mate. Vele plantensoorten in tuinen zijn aangepast aan lichte vormen van dynamiek. Drastische ingrepen zoals ploegen of te vaak maaien zijn vaak nefast voor de biodiversiteit, de koolstofopslag en temperatuur in je tuin (!). Het nabootsen van de natuurlijke dynamiek is dan ook specialistenwerk. Het belangrijkste om mee te nemen voor je tuin is dat een natuurlijke tuin niet per se betekent dat je niets moet doen. De natuur is gebaat bij een gepast beheer, maar ook bij voldoende rust (zie BASISKWALITEIT 6).
6. Tijd en rust als bondgenoten
Een laatste belangrijke driver is tijd. Afhankelijk van het type biotoop duurt het één tot honderden jaren voor de biotoop zich ten volle ontwikkeld heeft, het zijn namelijk niet enkel de planten die zich moeten ontwikkelen. De opbouw van organisch materiaal in de bodem en de vestiging van bodemschimmels, bodembacteriën en andere bodemorganismen gaat heel langzaam. Ook de geassocieerde bovengrondse biodiversiteit, vlinders, kevers, vogels,… doen er lang over om zich te vestigen. Het kan lang duren voor een biotoop zich volledig ontwikkeld heeft en er een soort evenwicht tussen de abiotiek, de biotiek en de geassocieerde biodiversiteit. Maak bij het ontwerp en aanleg van een nieuwe tuin, dus geen tabula rasa, maar maak gebruik van de biodiversiteit die reeds aanwezig is. Probeer zoveel mogelijk bestaande vegetatie te gebruiken en bekijk dan hoe je die kan integreren in je ontwerp.
Dit betekent dus dat je de tuin ook voldoende rust moet geven om natuurlijke processen hun gang te laten gaan. Het constant opharken van een aangeplant struweel of bos is helemaal niet nodig, integendeel, het verstoort de natuurlijke ontwikkeling van een gezonde bosbodem. Hiervoor moet je dus de ‘sweet spot’ vinden, het evenwicht tussen natuurlijke en menselijke dynamiek. En voor de rest een hangmat ophangen, wachten, observeren en genieten van wat er komt!
Besluit
Om een biodiverse tuin te creëren hoef je van je tuin geen wildernis te maken. Je kan perfect een keurige, goed onderhouden en zelfs strakke, biodiverse tuin hebben die voldoet aan de zes basiskwaliteiten zoals in dit artikel beschreven worden.
Een tuin hoeft zeker ook geen topnatuurreservaat te zijn om bij te dragen aan de biodiversiteit. Vaak zal het zelfs niet mogelijk zijn om topnatuur te ontwikkelen. Daarvoor zijn tuinen meestal te klein en vervult een tuin ook nog te veel andere functies dan een natuurgebied. Een tuin moet bijvoorbeeld mooi zijn (volgens de normen van de eigenaars wel te verstaan) en wordt gebruikt om te genieten, te spelen en samen te eten. Al die activiteiten hebben mogelijks ook een negatief effect op de aanwezige biodiversiteit.
Toch kan je tuin dus een meerwaarde betekenen voor de biodiversiteit. Hoe meer van de zes basiskwaliteiten (en onderstaande vuistregels kunnen daarbij helpen) je nastreeft in je tuin, hoe beter! in Vlaanderen (en de wereld) te stoppen. De ruimte die onze tuinen innemen en de “productie” die zij leveren, moeten we kunnen delen met andere organismen.
Meer weten?
Veel dank aan Karen De Pauw voor het zorgvuldig nalezen van deze tekst.