Citeren als:
An De Schrijver & Jan Mertens (2022). Klimaatverandering en biodiversiteit. Website Biodivers Zorggroen HOGENT, www.biodiverszorggroen.be en www.biodiverszorggroen.nl
De opwarming van de aarde heeft gevolgen voor de biodiversiteit. Het meest in het oog springende en het meest bestudeerde effect is dat soorten verhuizen naar gebieden waar de temperatuur lager is. Maar er zijn nog andere gevolgen. Het Instituut voor Natuur- en Bosbeheer maakte hier in 2015 een interessant rapport over. We vatten hier de belangrijkste effecten samen.
Op zoek naar koelere oorden
Wanneer de temperatuur te hoog wordt valt te verwachten dat soorten van het noordelijk halfrond naar noordelijker gelegen en dus koelere oorden verhuizen. Tenminste, als ze dat kunnen en durven! Sommige soorten zijn niet mobiel genoeg. Zij zullen zich moeten proberen aan te passen, en indien dat niet lukt kunnen ze uitsterven. Voor de meeste vlindersoorten, vogels en zoogdieren kan je verwachten dat het geen probleem is om te verhuizen. Maar ook daar zijn problemen. Sommige soorten zijn bang om zich in onbekend terrein te wagen. Voorbeelden daarvan zijn honkvaste vlindersoorten, zoals heideblauwtjes, en soorten die enkel door bos of houtkanten trekken, zoals staartmezen. En zelfs al durven soorten zich te verplaatsen door een landschap dat hen vreemd aandoet, dan nog is dat vaak niet makkelijk. Versnipperde landschappen zoals Vlaanderen met een intensief wegennetwerk zijn een hele uitdaging om door te bewegen. Vele organismen sneuvelen tijdens hun trek in het verkeer .
Toch zijn er al verschillende voorbeelden van soorten die hier in Vlaanderen gespot worden en hier oorspronkelijk niet voorkwamen. Verschillende Zuid-Europese libellensoorten zoals vuurlibel breidden zich al uit naar het noorden. Populaties van deze soorten waren tot 1980 onbekend in Noordwest-Europa. Ondanks jaarlijkse schommelingen, meestal te wijten aan ongunstige weersomstandigheden tijdens de vliegtijd, is de trend duidelijk en significant: ze schuiven op naar het noorden. Ook voor planten- en vlindersoorten werd al vastgesteld dat soorten steeds noordelijker opschuiven.
Het gecombineerde effect van klimaatverandering en versnippering zorgt voor steeds kleinere populaties van sommige kieskeurige soorten. Andere soorten die makkelijk rondtrekken en minder kieskeurig zijn qua omgeving doen het net beter. Soorten met een groter vermogen om zich te verplaatsen zoals de gehakkelde aurelia en dagpauwoog doen het de laatste tijd beter, terwijl honkvaste vlinders die eerder niet ver vliegen zoals moerasparelmoervlinder, verdwenen zijn. Het is dus in de groep van erg gevoelige soorten dat de meeste soorten zullen uitsterven ten gevolge van klimaatverandering.
Vlinders vliegen steeds langer
Een studie van dagvlinders in het kader van de opmaak van het natuurrapport toonde aan dat voor verschillende soorten een vervroeging optrad van de eerste waarneming, en een verlating van de laatste waarneming. Gemiddeld kwamen vlindersoorten ongeveer één dag per jaar vroeger uit. Het record werd opgetekend voor dagpauwoog: hij kwam gemiddeld 2,4 dagen per jaar vroeger te voorschijn. Dat is een verschuiving van 48 dagen over 20 jaar!
Sommige vlindersoorten vlogen ook langer, tijdens de herfstperiode. De grootste verschuiving werd opgetekend voor het bruin blauwtje. De soort bleef gemiddeld per jaar 3,3 dagen langer rondvliegen, dat is 65 dagen over 20 jaar. Vermits ze ook een vervroeging in de lente kent van gemiddeld 1,5 dag per jaar (31 dagen over 20 jaar) is de totale vliegperiode van deze soort ongeveer drie maand langer geworden gedurende de laatste 20 jaar. Door langer te vliegen kunnen deze soorten soms een extra generatie voortbrengen, wat in hun voordeel kan spelen. Bruin blauwtje blijkt zich ook makkelijk te verplaatsen, wat eveneens in zijn voordeel speelt.
Vogels komen vroeger terug uit het zuiden
Heel wat vogelsoorten trekken tijdens de wintermaanden naar warmere oorden in het zuiden. In de lente komen ze dan terug naar onze contreien. Uit een studie van de eerste aankomstdatum van trekvogels blijkt dat het gemiddelde van de eerste aankomstdatum tussen 1985 en 2004 vervroegd werd met meer dan 7 dagen. Het grootste verschil werd opgetekend voor tjiftjaf, die arriveerde in 2004 20 dagen vroeger dan in 1985. Recentere cijfers zijn wel nog niet beschikbaar.
Dat vogels vroeger arriveren hoeft op zich eigenlijk geen probleem te vormen, tenzij ze hier op het moment dat ze arriveren onvoldoende voedsel kunnen vinden. Eén van de oorzaken van de achteruitgang van sommige trekvogels die de winter in Afrika doorbrengen, zou een foutieve timing zijn. De rupsen waarvan ze afhankelijk zijn om aan hun jongen te geven sluipen ook vroeger uit dan vroeger, maar wel veel vroeger dan goed zou zijn. De vogels komen dus te laat om hun broedsel van voldoende rupsen te voorzien. Die rupsen zijn ondertussen al veranderd in poppen of vlinders en vormen zo geen eiwitrijke voedselbron meer voor de jonge kuikens. Een gekend voorbeeld is Bonte vliegenvanger wiens jongen afhankelijk zijn van de rupsen van wintervlinders (een soort nachtvlinder). Ook bij koolmezen die in bossen leven werden al problemen vastgesteld, waarbij de rupsen vroeger uitsluipen maar de koolmees zijn jongen nog altijd op hetzelfde moment heeft.
Exoten doen het goed
Bovendien kunnen de populatiedichtheden veranderen van soorten die tot nu toe weinig voorkwamen en weinig schade veroorzaakten, waardoor hun impact zal toenemen. De Amerikaanse roodwangschildpad komt momenteel (nog) niet tot voortplanting wegens te lage temperaturen. Door de voorspelde stijging van het oppervlaktewater zullen de temperaturen in de toekomst meer optimaal worden voor voortplanting van deze soort. Ook van de vlinderstruik wordt verwacht dat deze zich bij hogere temperaturen ook invasief zal gedragen buiten de steden.
Klimaatverandering kan ook aanleiding geven tot een verhoogde impact van exoten. Veel soorten worden immers vanuit warmere streken ingevoerd en zijn momenteel nog gebonden aan een warme omgeving zoals steden. Als de temperatuur in de toekomst gaat toenemen, kan worden verwacht dat die soorten (verder) gaan uitbreiden naar natuurlijke ecosystemen. Voorbeelden zijn vier mierensoorten (tropische staafmier, ergatoïde staafmier, plaagmier, faraomier) die momenteel enkel in verwarmde gebouwen en/of in stedelijk milieu aangetroffen worden omdat zij strikt gebonden zijn aan warme milieus.
Impact op biotopen
Naast impact op soorten heeft klimaatverandering ook impact op hele biotopen, met uiteraard al de soorten die daaraan gebonden zijn. Slikken en schorren bijvoorbeeld zijn getijde-gebonden biotopen. De slikken overstromen bij elk getij en zijn niet begroeid met hogere planten, maar bezitten veel schelpjes, wormen, kreeftjes, krabben die gegeerd zijn door watervogels. De hoger gelegen schorren overstromen alleen bij hoogwater en zijn begroeid met hogere planten.
Door de stijging van de zeespiegel als gevolg van klimaatwijziging zal het getijregime veranderen. In principe zijn slikken en schorren zelfregulerend ten aanzien van de zeespiegelstijging, op voorwaarde dat er voldoende ruimte beschikbaar is om zich te herschikken in het landschap. Vooral deze ruimte vormt het probleem in Vlaanderen, er zijn gewoonweg onvoldoende uitwijkmogelijkheden landinwaarts. De zeer beperkte bewegingsvrijheid van slikken en schorren in combinatie met het toenemend tijverschil kan er toe leiden dat slik- en schor-gebieden sterk weg-eroderen en dat deze voorgoed verdwijnen. Deze evolutie wordt nog verder versterkt door de toenemende intensiteit en frequentie van golfslag. Ook kustduinen zijn hier gevoelig aan.
Andere biotopen zoals graslanden, heides en bossen krijgen eveneens te maken met klimaatverandering. Vooral die types die gebonden zijn aan een hoge grondwaterstand zullen lijden. Soorten die niet tegen de drogere omstandigheden kunnen zullen waarschijnlijk verdwijnen, terwijl andere soorten die beter droogtebestendig zijn het beter zullen doen. De soortensamenstelling van onze biotopen zal dus wijzigen. Bij verdroging van een soortenrijke vochtige heide blijft bijvoorbeeld uiteindelijk enkel een soortenarme heide gedomineerd door gewone dophei over. Bij verdere verdroging verdwijnt ook gewone dophei en kan graslandvegetatie ontstaan. Ook in bossen zullen droogtegevoelige soorten het moeilijker krijgen. Beuk behoort volgens heel wat wetenschappelijke modellen bij de verliezers in zowat alle scenario’s van klimaatwijziging. In verschillende Europese landen wordt verwacht dat het belang van deze boomsoort in de toekomst zal afnemen.
Meer brandgevaar
Door klimaatverandering neemt anderzijds ook de kans toe op meer branden. Een combinatie van heet en droog weer gecombineerd met veel wind geeft groot brandgevaar. Verwacht wordt dat deze omstandigheden zich vaker zullen voordoen, aangezien de gemiddelde temperatuur wereldwijd stijgt, net als het gemiddeld aantal hete dagen en het gemiddeld aantal regenvrije dagen. Wetenschappers stelden vast dat deze randvoorwaarden voor natuurbranden zich wereldwijd steeds vaker en op meer plekken voordoen.
Sommige ecosystemen zoals bossen, halfnatuurlijke graslanden, heidevelden en veengebieden zijn bijzonder brandgevoelig. Een verhoogd voorkomen van grote branden in deze biotopen kan leiden tot een aanzienlijk verlies van biodiversiteit en ecosysteemdiensten (bijvoorbeeld koolstofopslag in bossen en veengebieden). + verwijzen naar recente branden
Meer ziekten en plagen
Het toegenomen risico op bosbranden en grootschalige stormschade als gevolg van klimaatwijziging, kan ook leiden tot een verhoogd aanbod aan broedbiotoop voor verschillende potentieel schadelijke bastkevers. Bomen onder stress (bv. droogte) zijn gevoeliger voor ziekten en aantastingen, en sommige plaaginsecten zullen profiteren van de voorspelde klimaatwijziging. Vooral bladluizen, bastkevers, bladwespen, snuitkevers en vlinders waarvan de rupsen in hout leven zouden toenemen.
Wat met de houtproductie?
Voor wat betreft de boomgroei, zijn er zowel positieve als negatieve effecten door klimaatverandering te verwachten. Stijging van de CO2-concentratie en temperatuurstijgingen zullen de groei in principe doen toenemen, zolang andere standplaatsfactoren niet limiterend werken. Zomerdroogte als gevolg van klimaatwijziging zal voor sommige soorten een negatief effect hebben op de boomgroei. Uit een analyse van de individuele boomgroei in Vlaanderen tijdens de voorbije eeuw, blijkt dat de groei stijgt voor zomereik, tegenover een daling voor beuk (na 1960) en geen wijziging voor den. De wijzigingen bij eik en beuk waren gelinkt aan klimaatfactoren en stikstofdepositie (Kint et al., 2012).
Ook het frequenter voorkomen van stormen, overstromingen en bosbranden en ziektes en plagen kunnen leiden tot verhoogde productieverliezen. Hierdoor wordt verwacht dat de economische waarde van Europese bosgebieden met gemiddeld 28 % zal dalen tegen 2100.